Перевод: с немецкого на нидерландский

с нидерландского на немецкий

С нидерландского на:
Немецкий
С немецкого на:
Нидерландский

met iemand goed overweg kunnen

Толкование Перевод

1 auskommen

auskommen

1 uitkomen ⇒ toe-, rondkomen

2 het klaarspelen ⇒ zich redden

3 overweg kunnen ⇒ 't kunnen vinden

♦voorbeelden:

1 mit dem Lohn auskommen • met zijn loon rondkomen

3 mit jemandem gut auskommen • met iemand goed overweg kunnen

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > auskommen
2 mit jemandem gut auskommen

mit jemandem gut auskommen

met iemand goed overweg kunnen

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > mit jemandem gut auskommen
3 Weg

Weg

〈m.; Weg(e)s, Wege〉

1 weg 〈 ook figuurlijk〉 ⇒ (loop)baan, pad

2 〈 figuurlijk〉 weg ⇒ manier, methode

3 〈 informeel〉 boodschap

♦voorbeelden:

1    〈 formeel〉 den Weg alles, allen Fleisches, Irdischen gehen • sterfelijk, vergankelijk zijn, sterven

es sind noch zwei Kilometer Weg • het is nog twee kilometer

〈 figuurlijk〉 ausgetretene Wege • platgetreden paden

der rechte Weg • (a) de juiste weg; 〈 (b) figuurlijk〉 het rechte pad

〈 figuurlijk〉 jemandem den Weg bereiten, ebnen • voor iemand de weg effenen

〈 formeel〉 seines Weges, seiner Wege gehen • zijns weegs gaan

den letzten Weg gehen • sterven

〈 formeel〉 des, seines Weges kommen • komen aanlopen

〈 figuurlijk〉 seinen Weg machen • er komen, zijn weg wel vinden

den (rechten) Weg verfehlen • verdwalen

〈informeel; figuurlijk〉 es führt kein Weg dran vorbei • daar gaat geen weg langs

〈verouderd; nog schertsend〉 woher des Weges? • waar kom je, komt u vandaan?

es liegt mir am Wege • ik kom erlangs

auf halbem Wege 〈 ook figuurlijk〉 • halverwege

auf dem schnellsten Wege • via de kortste weg

jemanden auf seinem letzten Weg begleiten • iemand de laatste eer bewijzen

jemanden auf den Weg bringen • (a) iemand de weg wijzen; 〈 (b) figuurlijk〉iemand stimuleren, aanzetten, aansporen

ein Paket auf den Weg bringen, schicken • een pakje verzenden

〈 figuurlijk〉 jemandem gute Ratschläge mit auf den Weg geben • iemand goede raad meegeven

sich auf den Weg machen • op weg gaan

〈 figuurlijk〉 auf dem besten Weg(e) sein • goed, hard op weg zijn

jemandem aus dem Weg(e) gehen • (a) iemand voorbij laten; 〈 (b) figuurlijk〉iemand uit de weg gaan, ontwijken

〈 figuurlijk〉 jemanden, etwas aus dem Weg räumen, schaffen • iemand, iets uit de weg ruimen

jemandem im Weg(e) sein, stehen 〈 ook figuurlijk〉 • iemand in de weg staan

etwas in die Wege leiten • aan iets beginnen, iets aanzwengelen

jemandem in den Weg treten, sich jemandem in den Weg stellen • (a) iemand de weg versperren; 〈 (b) figuurlijk〉iemand hinderen, de voet dwars zetten

jemandem über, 〈 ook〉in den Weg laufen • iemand tegen het lijf lopen

〈 figuurlijk〉 jemandem nicht über den Weg trauen • iemand voor geen cent vertrouwen

vom Wege abkommen • verdwalen

gut, schlecht zu Wege, zuwege • goed, slecht ter been zijn

〈verouderd; formeel〉 Weg und Steg • het hele land, de hele omgeving

2    krumme Wege • slinkse wegen, methodes

alle Wege kennen 〈 ook〉 • alle kneepjes kennen

auf diesem Wege • op deze manier, langs deze weg

auf dem Wege der Güte, auf gütlichem Wege • in der minne

auf kaltem Wege • zonder scrupules, in koelen bloede

auf kürzestem, auf dem schnellsten Wege • zo snel mogelijk

auf schriftlichem Wege • schriftelijk

etwas im Wege von Verhandlungen regeln • iets door middel van onderhandelingen regelen

3    Wege gehen, machen • boodschappen doen

¶    eine Sache zu Wege, zuwege bringen • iets tot stand brengen

mit einer Sache zu Wege, zuwege kommen • met iets overweg kunnen

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > Weg
4 verstehen

verstehen

I    〈 overgankelijk werkwoord〉

1 verstaan ⇒ horen

2 begrijpen ⇒ doorhebben

3 begrijpen ⇒ begrip, gevoel hebben voor

4 opvatten ⇒ uitleggen, begrijpen

5 verstaan ⇒ beheersen, goed kunnen

6 weten ⇒ kennis hebben

♦voorbeelden:

2    jemandem etwas zu verstehen geben • iemand iets te verstaan geven

du bleibst zu Hause, verstehst du! • je blijft thuis, begrepen!

3    keinen Spaß verstehen • niet met zich laten spotten

4    wie soll ich das verstehen? • hoe moet ik dat opvatten?

II sich verstehen 〈 wederkerend werkwoord〉

1 met elkaar overweg kunnen ⇒ met elkaar kunnen opschieten

2 verstand hebben van ⇒ veel weten van

3 vanzelfsprekend zijn

4 bereid zijn tot ⇒ akkoord gaan met

5 bedoeld zijn als

♦voorbeelden:

2    sich auf Pferde verstehen • verstand hebben van paarden

3    das versteht sich ja (von selbst)! • dat is immers vanzelfsprekend!

5    der Preis versteht sich in Gulden • de prijs geldt in guldens

¶    sie verstanden sich als • zij zagen zichzelf als

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > verstehen
5 Faden

Faden¹

〈m.; Fadens, Fäden〉

1 draad 〈 ook figuurlijk〉

2 〈 medisch〉hechtdraad, hechting

♦voorbeelden:

1 ein Faden Blut • een straaltje bloed

der Faden eines Gespräches • de draad van een gesprek

〈 informeel〉 keinen guten Faden an jemandem lassen • aan iemand geen draad heel laten

〈 figuurlijk〉 alle Fäden (fest) in der Hand halten • de touwtjes (vast) in handen houden

〈 figuurlijk〉 alle Fäden laufen hier zusammen • hier worden de touwtjes in handen gehouden

¶ keinen ganzen, heilen Faden auf dem Leibe haben • volledig versleten kleren dragen

immer den gleichen Faden spinnen • altijd weer hetzelfde vertellen

〈informeel; figuurlijk〉 (k)einen guten Faden miteinander spinnen • (niet) goed met elkaar overweg kunnen

————————

Faden²

〈m.; Fadens, Faden〉

1 vadem, vaam

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > Faden

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: с немецкого на нидерландский

met iemand goed overweg kunnen

Поделиться ссылкой на выделенное

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: с немецкого на нидерландский

met iemand goed overweg kunnen

Поделиться ссылкой на выделенное

Прямая ссылка: